Preek – Het verloren paradijs


Tweede preek in de reeks stiltediensten in de zomer van 2017 over het begin van Genesis.

• Thema: Het verloren paradijs

• Voorganger: ds Christien Crouwel

• Datum: 23 juli 2017 •

Inleiding •

Vorige week hadden we een dienst rond Genesis 1, het scheppingsverhaal. Dat sloot ook aan bij het onlangs verschenen boek van Gijsbert van den Brink, over christelijk geloof en evolutie.

Vandaag gaan we verder in Genesis en ook nu raken we daarbij aan een kerkelijk nieuwsfeit. Enkele weken geleden besloot de synode van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt dat vrouwen voortaan toegelaten worden tot alle kerkelijke ambten, al staat het plaatselijke kerken vrij niet mee te gaan in deze keuze.

Dat is nogal wat en het besluit zorgde dan ook voor de nodige deining. Want de vrouw, tja, dat is toch een problematisch wezen. Zegt Paulus niet zelf in zijn brief aan Timoteüs dat zij in feite de oorzaak van de zondeval is? ‘Want Adam werd als eerste geschapen, pas daarna Eva. En niet Adam werd misleid, maar de vrouw; zij overtrad Gods gebod.’

We gaan straks dat tweede hoofdstuk van Genesis lezen, dat in de traditie bekend is als het verhaal over die zondeval. Het oerverhaal over Adam, Eva, de boom van kennis van goed en kwaad, de slang en de verdrijving uit het paradijs…

Dat doen we net als vorige week met behulp van de Naardense Bijbelvertaling van Pieter Oussoren.

Ik wil u daarna meenemen in een wat andere, alternatieve uitleg. Niet als de enige mogelijke, maar als een poging dit verhaal in een ander daglicht te stellen. En daarmee ook Eva te bevrijden van de wel bijzonder grote schuld die haar in de traditie is aan gaan kleven.

Overweging

Ik kan me nog herinneren hoe mateloos verdrietig ik als kind was over de grote, grote fout die Adam en Eva maakten, op die ene dag daar in het paradijs. Ik hoorde het verhaal van de zondeval met de oren van een kind: als de oorzaak van alle ellende. Het journaal stond bol van de oorlogen in verre landen, op school hadden we wel eens ruzie, en dat alles, álles, had voorkomen kunnen worden als Eva niet haar hand had uitgestrekt… In gedachten schold ik haar flink uit voor zoveel domheid. Door haar en Adam zaten wij hier met de gebakken peren. Beter gezegd: met de rotte appels.

Later ben ik gaan begrijpen dat de bijbelverhalen niet letterlijk genomen willen worden, maar wel serieus. De meeste bijbelverhalen gaan niet over mensen van toen en daar, maar over mensen van hier en nu. Over onszelf. Over onze menselijke verlangens, en angsten, over onze successen en mislukkingen. Over onze rotstreken en goede daden. Over ons geluk en ons tekort. En hoe we daarin niet alleen zijn, maar we door alles heen God onder ons, boven ons, naast ons en soms tegenover ons vinden.

Hoe is het nou in het allerprilste begin van ons leven met ons gesteld? Dan verkeren we nog in het paradijs, zegt Genesis. Dan bevinden we ons in die staat van onschuld, waarin ieder nieuw geboren kind zich bevindt.

Daarin hebben we nog geen weet van goed en kwaad. We vallen volledig met onze omgeving samen. We maken geen onderscheid tussen onszelf en anderen. Er zijn handen die ons vasthouden, een moeder die ons voedt, maar dat alles is niet iets ‘anders’ dan wij zelf zijn.

Maar als we opgroeien, ontdekken we dat de handen die ons vasthouden en strelen die van “een ander” zijn. Ons “ik” wordt geboren. Het ik leert: Ik ben niet een ander. Ik ben niet jij. Dat is een vreemde en soms ook beangstigende gewaarwording. Maar als alles goed gaat, hoeven we ons daarover geen al te grote zorgen te maken: Altijd is er die ander in de buurt om voor ons te zorgen, ons te bevestigen, ons te koesteren.

En zo groeien we op, in die grote tuin van het leven, als kleine Adams en Eva’s. En we leren dat die grote ander, die voor ons zorgt en op wie we vertrouwen, ons vertelt wat goed is en wat niet. We mogen veel, maar niet alles. Er zijn bomen waarvan gegeten mag worden, maar ook vruchten die verboden zijn.

Dat zet ons, als kleine kinderen, voor het eerst aan het denken: ik zou best willen…, maar ik mag niet. Wat zou er gebeuren als ik toch…? Val ik uit de genade van de grote Ander als ik de regel overtreedt? Wordt er dan niet meer van me gehouden?

Even iets over regels: eigenlijk zijn we een leven lang bezig om ons te verhouden tot ge- en verboden. Sommige daarvan zijn tamelijk universeel en van alle tijden en plaatsen: ze zorgen ervoor dat er geen ongelukken onstaan en geen doden vallen. ‘Gij zult niet doden’.

Maar de meeste van onze ge- en verboden zijn behoorlijk gebonden aan een bepaalde tijd, cultuur of religie. Die dienen helemaal niet om ongelukken te voorkomen, maar om de sociale eenheid te bewaren. Van fietsen of zwemmen op zondag ga je niet dood. Toch is het er bij hele grote groepen protestanten ingeprent dat zoiets niet mag. Dat gebod is er dus niet om de veiligheid van de groep te waarborgen, maar om de eenheid van de groep, in dit geval de protestants-orthodoxe groep, te waarborgen. Wie het gebod overtreedt, wordt gestraft: je hoort er niet meer bij, je bent geen goed lid meer van die gemeenschap.

Dat maakt het wel lastig: want wat in de ene groep als ‘goed’ beschouwd wordt, het rituele slachten van een geit of het homohuwelijk, geldt in de andere als ‘kwaad’.

En zo groeien we op, terwijl we, als Adam en Eva in dat paradijs langzaam maar zeker beginnen te ontdekken dat we de liefde van de Grote Ander kunnen winnen of verliezen, door ons wel of niet te houden aan de wetten en regels die ons worden gegeven. Dat is de geboorte van wat wij het Geweten noemen.

Ontwikkelingspsychologisch ligt dat zo rond het zevende levensjaar. Het is niet voor niets, heb ik wel eens eerder verteld, dat in oosters-orthodoxe kerken, maar vroeger ook in de katholieke kerk, kinderen voor het eerst ter biecht gaan als ze zeven jaar oud zijn. Dat is het moment waarop een kind in staat is te reflecteren op het eigen gedrag.

De vraag is natuurlijk: waarom zouden we de regels willen overtreden? Waarom zouden we het risico willen lopen om de goedkeuring en liefde van de Grote Ander te verliezen? Waarom wilde Eva toch de vrucht van de boom plukken? En ging Adam daarin mee?

Dat is een moeilijke vraag, maar Genesis 3 geeft zelf het antwoord: Het is om wat de slang aan Eva voorhoudt:

“Als jullie van deze ene boom eten, zullen jullie helemaal niet sterven! Integendeel:

God weet dat jullie de ogen zullen opengaan zodra je daarvan eet, dat jullie dan als goden zullen zijn en kennis zullen hebben van goed en kwaad.’ (NBV-vertaling)

Het is een antwoord dat een enorme impact heeft gehad op onze hele religiegeschiedenis. We kunnen de reikwijdte maar nauwelijks bevatten..!

Wat de slang zegt is dit: Hoe kun je eigenlijk weten wat goed is, als je niet ook kennis hebt opgedaan van het kwaad? Hoe weet je wat licht is, als je niet ook het donker hebt leren kennen? Hoe weet je wat de waarheid is, als je niet ook de leugen kent?

Hoe weet je wat vreugde is, als je niet ook verdriet hebt ervaren?

Ervaring kan alleen maar ontstaan als er onderscheid gemaakt kan worden. Je weet toch niet wat zoet is, als je niet ook zout hebt geproefd? En zo daagt de slang Eva uit: kom tot ervaring… Leer wat het is om onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad. En Eva strekt haar hand uit…

Ieder mens komt ooit op een punt dat hij of zij wil gaan ervaren… Want ‘goed’ blijft inhoudsloos als je niet weet wat niet-goed betekent. Ieder mens komt ooit op het punt dat hij de andere positie ook eens wil innemen, de anti-these wil ervaren. Niet wil samenvallen met de Ander. Om op het andere uiteinde van de wip te zitten.

Die wil, die “drive” om tot onderscheiding te komen, dat is exact waar de slang op doelt. Anders gezegd: de slang is het beeld voor die wil! De slang representeert die wil om onderscheid te kunnen aanbrengen.

In Genesis wordt de slang hiervoor door God gestraft. Tegelijkertijd is de slang ook beeld van zich vernieuwend leven. Denk aan de esculaap….

Het opgroeiende ikje leert dus gaandeweg dat het niet samenvalt met De ander. Het leert dat er regels zijn en probeert nu voor het eerst uit wat er gebeurt, als het voor de andere kant kiest. Voor de oppositie, voor de overtreding, voor de ervaring uit de genade te vallen.

Het verhaal van Adam en Eva, daar bij die boom van kennis van goed en kwaad, dat is het verhaal van ieder van ons. Het is het verhaal van het opgroeiende kind dat door schade en schande leert wat het is een individu te zijn met een eigen wil.

En dan lezen we hoe het verder gaat: Toen Eva en Adam gegeten hadden van die boom werden hen, zoals de slang voorspeld had, de ogen geopend. Ze bezaten nu die kennis van goed en kwaad, hoewel de consequenties nog niet voelbaar waren. Maar ze kregen er nog iets bij: een gevoel van schaamte.

Het kind dat de grens overschrijdt, het kind dat voor het eerst een overtreding begaat, volgt zijn wil, volgt de slang om iets nieuws te ervaren. Door die ervaring doet hij kennis op. Maar tegelijk schaamt hij zich voor de overtreding. Hij heeft zich buiten de liefde van de Grote Ander gezet.

Die schaamte wordt heel plastisch weergegeven in het verhaal. Adam en Eva, die opgroeiende kinderen, schamen zich opeens voor hun naaktheid, die ze nu pas lijken op te merken. Zoals jongeren die in de puberteit komen, zich opeens heel erg bewust van hun lichaam. Badkamerdeuren gaan op slot, het bloot dat in de kindertijd een frank en vrij gegeven was, is nu opeens een bron van schaamte en moet bedekt worden.

Zo worden wij mensen groot, eerst vertrouwend op die Ander, daarna zoekend naar eigen ervaringen, binnen de lijntjes en daarbuiten, met vallen en opstaan. En zo kan het verhaal uit Genesis gelezen worden als het verhaal van menswording, waarin iedere fase zijn eigen vragen en opgaven meebrengt.

Langzaam maar zeker worden ons de ogen geopend en leren we van goed en kwaad, van schuld en schaamte, van onze wil en die van anderen. Hoe ouder we worden, hoe meer de deur zich achter ons sluit van die onaardse, paradijselijke tuin. De tuin waarin we ons nog niet bewust waren van al deze dingen en we in grenzeloze naïviteit mochten verwijlen.

De Heidelberger Catechismus leerde dat de mens zondig is en geneigd tot alle kwaad. Dat is de ene kant van de medaille. Maar de andere is dat we door te eten van die boom van kennis van goed en kwaad aan God gelijk zijn geworden. Want dat vertelt het verhaal óók: Vers 22: ‘Toen dacht God, de Heer: Nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad.’

Aan God gelijk dus… Maar niet God zelf.. En ook niet voor eeuwig. Het is de Eeuwige zelf die ons een eeuwigdurende menselijke staat, met alle ups en downs, bespaart. “Nu wil ik voorkomen dat hij ook vruchten van de levensboom plukt, want als hij die zou eten, zou hij eeuwig leven.”

Daarom stuurt de Eeuwige de mens weg uit de tuin van Eden. Om de aarde te gaan bewerken waaruit hij genomen was, ‘met het zweet in je neusgaten, totdat je terugkeert tot de bloedrode grond. Want uit die grond ben je genomen, ja, stof ben je en tot stof keer je terug!

Misschien is die door mensen zo verfoeide dood tegelijk ook ons grootste geluk. Aan het einde van ons leven, als we genoeg kennis hebben opgedaan van goed en kwaad, mogen we, gelouterd, gegroeid, gepokt en gemazeld door al onze lichte en donkere ervaringen, terug naar de bron. Naar dat wat één is en ongedeeld.

Een soefie-tekst zegt het als volgt:

Tekst naar de Soefi’s Inayat Khan en Hafiz

Als de Ene zijn beeld houwt uit de rode aarde:

goed van gelijkenis, liefde op het eerste gezicht

maar levenloos –

De ziel wenst niet te huizen in dit sterfelijk lichaam;

Zij is eeuwig, en vrij. Sterven, horen kan zij niet –

Dan bidt God, trilt God, zingt God.

Zo schept Hij muziek: wekt in de ziel het verlangen.

En God spreekt: “Kom, beziel, en luister”.

Dan stemt de ziel in en buigt het beeld binnen.

Voortaan hoort de ziel in de sterfelijke mens

de harmonie van heimwee.

Zonder pijn geen muziek, zonder leed geen vreugde:

Zonder twee geen verlangen naar de Ene.

(Naar Inayat Khan en Hafiz, bewerkt door Ivo de Jong)

De zondeval is geen zondeval, maar de kans die mensen hebben gekregen om op eigen kracht, en uit eigen vrije wil, de weg terug te vinden naar de Ene, de Ongedeelde, de Bron van ons bestaan.