Preek – Ik en de ander / de ander en ik


Derde preek van de stiltediensten in de zomer van  2017 over het begin van Genesis.

• Thema: Het verloren paradijs

• Voorganger: ds Christien Crouwel

•  Datum: 27 augustus 2017

• Plaats: De Regenboog

Lezing: Genesis 4: 1 – 16

Inleiding

We hebben het in twee stiltediensten vorige maand over de eerste hoofdstukken van Genesis gehad, over de schepping en wat in de traditie de zondeval is gaan heten.

Daarover zijn in de loop van de eeuwen een hoop misverstanden ontstaan, misschien zelfs min of meer bewust gecreëerd, om vast te kunnen blijven houden aan een historiserende manier van bijbellezen èn vast te kunnen blijven houden aan een bepaalde sociale orde, die sommige mensen in het centrum van de macht houdt en anderen naar de rand verbant.

In die diensten heb ik geprobeerd, met behulp van de Naardense Bijbelvertaling, recht te doen aan deze prachtige teksten en van daaruit een andere uitleg gegeven dan de gebruikelijke.

Ik moet zeggen dat de respons hierop groter dan normaal was: gemeenteleden vertelden en mailden me hoe verhelderend en soms zelfs bevrijdend deze uitleg voor hen was en welke ruimte daardoor ontstond. Om met eigenlijk met nieuwe oren die oude teksten te kunnen horen. Daar ben ik natuurlijk blij mee en daarom heb ik besloten het tweeluik vandaag tot drieluik maken.

Want we hebben het gehad over de God en zijn schepping (hoofdstuk 1), over God en de mensen (hoofdstuk 2 en 3) en dan komen we in hoofdstuk 4 aan bij de vraag hoe het nou zit met die mensen onderling.

Als we het hebben over de ‘waarheid’ of van de Bijbel, dan staat er een ding als een paal boven water: De waarheid van de Bijbel is altijd een relationele waarheid. Ik in relatie tot een ander, en die ander in relatie tot mij. En die waarheid is altijd ethisch, dat wil zeggen, nooit neutraal, maar bepaald door onze woorden en daden.

Het gaat in de bijbel telkens weer om de vraag: Wie ben ik voor de ander?

Dat is een heel andere vraag dan: Wie is de ander voor mij?

Overweging (1)

Wie ben ik voor een ander?

Als je er even over nadenkt is dat een vraag die we onszelf niet zo vaak stellen. De omgekeerde vraag stellen we wel: Wie is de ander voor mij? Daar zijn we dag in, dag uit mee bezig.

Soms is die ander voor ons een hinderlijk obstakel: Kan die ouwe vent in z’n Opel Corsa daar voor me niet wat doorrijden? Hij houdt het hele verkeer op!

Soms is die ander een bron van blijdschap en verwondering: Kijk eens naar onze zoon Job! Hij heeft vandaag zijn eerste stapje gezet!

Of een bron van bewondering: Geweldig, die Lieke Martens! Ze heeft het vrouwenvoetbal in Nederland echt op de kaart gezet

Of de ander als ideaal: Zij is de vrouw van mijn dromen! Met haar wil ik door het leven! Zij kan mij gelukkig maken!

Dag in, dag uit zijn we bezig met de mensen om ons heen. Dat is niet zo gek, want we zijn nou eenmaal relationele wezens. Maar die vraag wie de ander voor mij is, kan al snel tot vraag worden welk nut of voordeel die ander voor mij heeft. De vraag: wie is de ander voor mij, is een vraag die uitgaat van het ik en de ander vaak tot middel maakt.

Hoe kan ik een ander in mijn systeem krijgen, hoe kan ik ervoor zorgen dat anderen mij niet in de weg staan?

‘Wie is de ander voor mij?’ is de vraag die ook domineert in het verhaal over Kaïn en Abel.

Die ander, die is een bedreiging van mijn bestaan. Die krijgt wat ik zou moeten krijgen. Die ander: die pikt de zegen die voor mij bestemd is. Die ander, die dwarsboomt mijn plannen, mijn visies, mijn ideeën. Die anderen, dat zijn die goddelozen daar op dat plein in Barcelona, die ik als strijder uit naam van IS moet doden.

Die anderen, die zijn de collateral damage als ik vanuit mijn Amerikaanse vliegtuig een bom gooi op Raqqa… De ander, dat is degene die “normaal moet doen”, zich moet aanpassen aan mijn wereldbeeld, mijn doelen, mijn ideeën en het niet moet wagen voor te dringen bij de Albert Heijn.

Van alledaagse ruzietjes en irritatie tot machtsmisbruik, corruptie, uitsluiting of vervolging van mensen met een andere overtuiging, een andere huidskleur, seksuele geaardheid en uiteindelijk oorlog: dat begint altijd met het ik dat zichzelf tot centrum maakt, dat iets wil, verlangt, en daarbij het bestaan van de ander negeert, gebruikt, tot middel maakt van de eigen doelen.

Een groot deel van de bijbelse verhalen gaat precies hierover. En vormt de spiegel van onze menselijke neiging de ander te instrumentaliseren en daarbij soms over lijken gaan…

Maar in het kritische tegengeluid dat óók telkens opklinkt in de bijbel, wordt telkens weer het vertrekpunt bij de ander gelegd: Zo klinkt het al vanaf Genesis, als God aan Kaïn vraagt: Mens, waar is je broer?

En het is ook de pointe in het verhaal over de barmhartige Samaritaan: Niet de vraag: Wie is mijn naaste, wie helpt mij uit de brand, uit de nood? Maar de tegenvraag die Jezus stelt: Wie ben jij voor de ander? Voor wie ben jij een naaste? Wat kan jij voor een ander betekenen? Dat is een fundamenteel andere vraag!

Als we het hebben over ik en de ander, dan moet het, zegt de Bijbel, allereerst gaan over de ander en ik…

Een filosoof die daar veel over nagedacht en geschreven heeft is Emmanuel Levinas (1906 – 1995). Hij heeft in meer dan vijftig jaar een ethiek ontvouwd, waarin niet het ik-bewustzijn (‘ik denk dus ik ben’) centraal staat, zoals dat daarvoor altijd het geval was, maar de confrontatie met ‘de ander’ naast en tegenover mij. Die ‘van aangezicht tot aangezicht, en niet weg te denken aanwezig’ zo zegt Levinas, ‘een beroep op mij doet’. In zijn werk staat de toewijding aan die ander centraal.

Dwars tegen de stroom van de westerse filosofie in en dwars tegen de tijdgeest en het ik-tijdperk in, formuleert hij de grondstructuur, de basis van het menselijk bestaan als jij-en-ik. Hij zegt: Een mens wordt pas ‘ikzelf’ in relatie tot de ander of, scherper nog, vanuit de ander.

Zijn filosofie wordt wel omschreven als een filosofie van de ontmoeting.

De ander, zegt Levinas, is fundamenteel verschillend van mij. Ik kan een ander niet herleiden tot een soort verlengstuk van mezelf. De ander die op mijn weg komt is ook niet een soort niet-ik. Een soort tegenovergestelde. Dat zou betekenen dat ik nog steeds mezelf als norm neem. Nee, die ander is fundamenteel verschillend. En ten diepste onkenbaar, onherleidbaar.

Maar als die op mijn weg komt, dan zal ik me moeten verhouden tot hem of haar. Ik kan me niet niet verhouden.

Net als wanneer je op een mooie dag langs het water loopt en je plotseling geschreeuw hoort. Er is iemand in het water gevallen die niet kan zwemmen. Je kijkt om je heen. Je stelt vast dat jij de enige in de buurt bent. Je zult iets moeten doen. De keuze die gemaakt moet worden is een simpele: help ik wel of help ik niet?

Je kunt in actie komen en in het water springen om de drenkeling te redden. Je kunt ook doorlopen en net doen of je niets gehoord hebt. Die keuze staat je vrij. Maar of je nu wel of niet in het water springt, één ding kun je niet: je kunt niet kiezen of je er wel of niet voor kiest de ander te helpen… 

Nog even in de herhaling: wij kunnen er niet voor kiezen om niet te kiezen. Zodra wij een ander mens tegenkomen, maken we onherroepelijk altijd een keuze.

Levinas zegt: Het is de ander die ons die keuze oplegt. Als ik iemand zie verdrinken, dan moet ik besluiten of ik wel of niet te hulp schiet, of ik dat nu leuk vind of niet. En aangezien er aan die keuze niet te ontkomen is – want wat ik ook kies, helpen of doorlopen, het is en blijft mijn keuze – ben ik verantwoordelijk voor die keuze. Dus net zomin als ik niet kan niet kiezen, kan ik ook niet niet verantwoordelijk zijn. Zodra wij een ander mens ontmoeten, maken we keuzes en zijn wij verantwoordelijk.

Da’s nog niet zo makkelijk. Wanneer mensen het hebben over het afschuiven van verantwoordelijkheden, dan hebben ze het over iets wat eigenlijk niet kan, zegt Levinas. Want wij zijn onherroepelijk verantwoordelijk voor de ander. We moeten ‘antwoorden’ op die ontmoeting met de ander.

Het voorbeeld van die drenkeling laat zien dat in een sociale relatie het initiatief op een zeer ingrijpende manier niet meer bij het ik ligt. Het is de ander, die een appèl op ons doet.

Dat is nogal wat! Ons hele leven hebben wij geprobeerd onszelf te bevrijden van boeien en banden en ons best gedaan het allemaal zelf te weten, en dan zou nu opeens blijken dat niet wijzelf maar een ander ons de wet stelt! Daar zitten we helemaal niet op te wachten.

Levinas zegt: “Toch lijkt het er wel op dat wij het in aanwezigheid van een ander mens niet meer voor het zeggen hebben. Dan wordt er van ons iets gevraagd, en zullen wij antwoord moeten geven. Wij kunnen niet om de ander heen. Wanneer wij de enige op de dansvloer zijn, hebben we het rijk voor ons alleen, dan kunnen we bij wijze van spreken met onze ogen dicht in de rondte zwieren. Maar zodra er een ander op de dansvloer verschijnt, is de onbekommerde dans voorbij. We moeten rekening houden met hem/haar. (..) Wij kunnen dansen wat we willen, maar als het op verantwoordelijkheid aankomt, leidt de ander.”

Nou, dat is iets om een moment te laten bezinken. We nemen een korte pauze en luisteren naar pianomuziek.

Overweging (2)

 

Een preek, zelfs in twee delen, is te kort om de ethische reikwijdte van dit gedachtegoed van Levinas uit te leggen. Maar ik denk dat in tijden als deze, waarbij het eigenbelang op talloze manieren hoogtij viert, op persoonlijk vlak, op religieus gebied, in de politiek, we als samenleving iets kunnen leren van deze ethiek, die start bij de ontmoeting met de ander. En dat de grondvraag die de bijbel daarbij aanreikt, de vraag die in Genesis door God aan Kaïn gesteld wordt: Mens, waar is je broer? Waar is je zuster?

En hoe kan dat nou handen en voeten krijgen in ons dagelijks leven?

Nou, we zouden we ons er allereerst in kunnen oefenen dat de ander op mijn pad niet een soort vlieg is, die mij afleidt of irriteert.

De ander op mijn pad is ook geen verlengstuk van mijzelf. We moeten niet te snel denken dat we een ander wel begrijpen. In het woord begrijpen zit het woord “grijpen”. Dat kan snel een vorm van annexatie worden. Het zou mooi zijn als we eerst die ander maar eens die ander kunnen laten zijn. En ons af zouden vragen: wie ben ik voor die ander? Ben ik een licht op zijn of haar weg, ben ik zijn of haar naaste?

Huub Oosterhuis schreef een paar jaar geleden een boekje met de titel “Jij die mij ik maakt”. Dat boekje is eigenlijk de poëtische samenvatting van wat we net besproken hebben. Het is de ander die ons tot onze ware bestemming roept: om verantwoordelijkheid te dragen voor die ander.

Het boekje begint met die inmiddels bekende, vrije vertaling – eigenlijk meer een associatie –  bij psalm 139: “Heer, die mij ziet zoals ik ben. Dieper dan ik mijzelf ooit ken.”

Dat gedicht heet ‘Ken je mij?’ en is op muziek gezet en vervolgens gezongen door Trijntje Oosterhuis. We gaan er straks nog eens naar luisteren.

Want waar het om gaat is dit: Ieder mens wil uiteindelijk ontmoet worden. Wil gezien zijn. Dwars door alle maskers heen. Niet op een annexerende manier, maar op een wijze die ruimte laat voor het eigene. Gekend, en toch bemind…

Het lied richt zich op een jij. We mogen dat verstaan zoals we willen. Jij, de mens die naast me is, jij, die groter is dan ons hart, jij, de Eeuwige. Aanwezig in het diepst van ons hart, en in de verste hoeken van het universum. Het grootste, het kleinste, het diepste, het hoogste….

 

Ken je mij?

Tekst: Huub Oosterhuis

Uitvoering: Trijntje Oosterhuis en Leonado Amuedo

Refr:
Ken je mij? Wie ken je dan?
Weet jij mij beter dan ik?
Ken je mij? Wie ben ik dan?
Weet jij mij beter dan ik?

Ogen die door de zon heen kijken,
zoekend naar de plek waar ik woon,
ben je –

beeldspraak voor iemand
die aardig is of onmetelijk ver,
die niet staat en niet valt en niet voelt
als ik, niet koud en hooghartig. Refr.

Hier is de plek waar ik woon:
een stoel op het water, een raam
waarlangs het opklarend weer
of het vallende duister voorbij vaart.
Heb je geroepen? Hier ben ik. Refr.
Ik zou één woord willen spreken,
dat waar en van mij is,
dat draagt wie ik ben, dat het houdt.
Ik zou één woord willen spreken,
dat rechtop staat als mens die mij aankijkt en zegt:
ik ben jouw zuiverste zelf,
vrees niet, versta mij, ik ben, ik ben. Refr.

Ben jij de enige voor wiens ogen
niets is verborgen van mijn naaktheid?
Kan jij het hebben, als niemand anders,
dat ik geen licht geef, niet warm ben,
dat ik niet mooi ben, niet veel,
dat geen bron ontspringt
in mijn diepte,
dat ik alleen dit gezicht heb,
geen ander.
Ben ik door jou, zonder schaamte,
gezien, genomen,
door niemand minder?
Zou dat niet veel teveel waar zijn?
Zou dat niet veel teveel waar zijn? Refr.